Washington Black is het aangrijpende en avontuurlijke verhaal van de elfjarige Washington Black, die weet te ontsnappen aan zijn slavenbestaan. Maar ontsnappen is slechts het begin…
De roman van Esi Edugyan werd internationaal lovend ontvangen en stond op de shortlist van de Man Booker Prize.
Ben je nieuwsgierig naar het verhaal van Washington Black? Begin hier dan direct met lezen!
Ik was misschien tien, elf jaar oud, ik kan het niet met zekerheid zeggen, toen mijn meester stierf.
Niemand treurde om hem; op de velden lieten we het hoofd hangen, weeklagend, treurend om onszelf en de onvermijdelijke verkoop van het landgoed. Hij was heel oud geworden. Ik zag hem alleen vanuit de verte: gebogen, iel, slapend in de schaduw op een stoel met een deken over zijn benen. Hij zag eruit als een diertje op sterk water, vind ik nu. Hij had een waanzinnige koning overleefd, de slavenhandel zelf, hij had de val van het Franse rijk meegemaakt, de opkomst van het Britse en het begin van het industriële tijdperk, en hij was natuurlijk niet meer van nut. Ik weet nog dat ik die laatste avond blootsvoets gehurkt zat op de steenachtige aarde van de Faith-plantage en mijn hand plat tegen Big Kits kuit legde en de hitte van haar huid, haar kracht en macht eruit op voelde wellen terwijl het rode zonlicht neerstreek in het ons omringende suikerriet. Samen keken we in stilte hoe de opzichters de lijkkist op hun schouders het Grote Huis uit droegen. Ze schoven hem schurend in het stro van de wagen, lieten de balk met een klap op zijn plaats vallen en reden ratelend weg.
Achttien weken later arriveerde op een ochtend zijn neef aan het hoofd van een stoet bestofte rijtuigen die direct van de haven in Bridge Town kwamen. We vonden het destijds een zegen dat het landgoed niet was verkocht. De rijtuigen beklommen krakend en traag de licht hellende oprijlaan, overschaduwd door palmbomen. Op een platte wagen achter aan de karavaan lag een vreemd object, gewikkeld in canvas, zo groot als de ranselsteen in het kleine veld. Ik had geen idee waar het voor kon dienen. Ik weet dit alles nog goed, want ik was weer samen met Big Kit aan de rand van het riet – ik week in die tijd nauwelijks van haar zijde – en ik zag Gaius en Immanuel stram de deur van het rijtuig openen en het trapje uitklappen. Ik zag bij het Grote Huis de knappe Émilie, die van mijn leeftijd was en die ik soms ’s avonds de pannen waswater zag leeggooien in het hoge gras achter de bijkeuken. Ze kwam de eerste twee treden van de veranda af, streek haar schort glad, en viel stil.
De eerste man die tevoorschijn kwam, de hoed in de hand, had zwart haar en een lange kin als van een paard, en zijn ogen glansden donker onder zware wenkbrauwen. Hij hief zijn hoofd op terwijl hij uitstapte en keek om zich heen naar het landgoed en de mannen en vrouwen die daar bijeenstonden. Toen zag ik hem naar het eigenaardige object gaan en eromheen lopen om de touwen en het canvas te inspecteren. Hij bracht een hand naar zijn ogen, draaide zich om, en een beangstigend moment lang voelde ik zijn blik op mij rusten. Hij kauwde op iets zachts, zijn kaak werkte lichtjes. Hij wendde zijn blik niet af.
Maar het was de tweede man, de griezelige man in het wit, die mijn aandacht trok. Dit was onze nieuwe meester; dat zagen we allemaal meteen. Hij was lang, ongeduldig, ziekelijk, en zijn benen weken uiteen als die van een passer. Van onder zijn witte driekante steek sprong een dikke bos wit haar naar voren. Ik meende bleke wimpers te zien, zijn huid grauw als was hij ongekookt. Een man die het bezit is van een ander leert al heel vroeg op de ogen van een meester te letten; wat ik bij deze man zag, jaagde mij doodsangst aan. Hij bezat mij, zoals hij alle mensen tussen wie ik leefde bezat, niet alleen ons leven maar ook onze dood, en dat beviel hem te goed. Zijn naam was Erasmus Wilde.
Achteraf denk ik dat Big Kit op dat moment rustig en liefdevol besloot om zichzelf en mij te doden.
Mijn hele kindertijd had ik niemand, behalve Big Kit, zoals ze in het riet werd genoemd. Ik hield van haar en vreesde haar.
Ik was ongeveer vijf jaar toen ik mij de woede van de opzichteres op de hals haalde en in de primitieve hut onder de dode palmboom, Kits hut, moest gaan wonen. Tijdens mijn eerste avond daar werd mijn avondeten gestolen en barstte mijn houten kommetje; een man die ik niet kende gaf me een harde klap tegen mijn slaap, waardoor ik wankelde en niets meer hoorde. Twee kleine meisjes bespuugden me. Hun oude grootmoeder sloeg haar klauwen in mijn armen en hield me vast terwijl ze mijn handgemaakte sandalen van mijn voeten sneed voor het leer.
En toen hoorde ik voor het eerst Kits stem. ‘Deze niet,’ zei ze zachtjes.
Dat was alles. Maar toen stroomde er een monsterlijke lading duistere energie op ons af, reusachtig, onverbiddelijk als een breker, die de oude vrouw bij haar haren greep alsof ze een oude lap zonder botten was en haar opzijwierp. Ik keek angstig toe. Big Kit keek met haar oranje ogen op me neer, vol walging leek het wel, en ging toen terug naar haar krukje in de donkere hoek.
Faith zelf werd onder onze nieuwe meester grimmiger. In de tweede week ontsloeg hij de oude opzichters. In hun plaats kwamen ruige kerels uit de haven, met tatoeages en rode gezichten, vertrokken door de hitte. Het waren ex-soldaten of oude slavenhandelaren of gewoon armen van het eiland, met hun papieren in een broekzak gepropt en de verzonken ogen van duivels. En toen begonnen de verminkingen. Wat voor nut hadden we nog, zo zwaar verwond? Ik zag mannen de velden in strompelen, het bloed stroomde langs hun benen; ik zag vrouwen met van bloed doordrenkt verband over hun oren. Edwards tong werd eruit gesneden wegens tegenspraak; Elizabeth werd gedwongen uit een volle po te eten omdat ze die van de vorige dag niet goed had schoongemaakt. James probeerde weg te lopen, waarop de meester hem door een opzichter levend liet verbranden terwijl wij toekeken, om een voorbeeld te stellen. Na afloop werd er in de sintels van zijn brandstapel een ijzer verhit en moesten wij een voor een langs zijn gruwelijke verkoolde resten lopen om voor de tweede keer te worden gebrandmerkt.
De dood was een deur. Ik denk dat ze me dat duidelijk wilde maken. Ze was er niet bang voor. Ze was van een oud geloof dat was geworteld in de hoge rivierlanden van Afrika, en volgens dat geloof werden de doden geheel intact herboren in hun geboorteland, om weer in vrijheid te leven. Daar moest ze aan denken bij de man in het wit, als een draad van gif die in een bron wordt gegoten.
Op een nacht vertelde ze me over haar plannen. Ze zei dat we het snel zouden doen. Het zou geen pijn doen.
‘Ben je er bang voor?’ fluisterde ze, waar we lagen in de hut. ‘Om dood te gaan?’
‘Niet als jij er niet bang voor bent,’ zei ik dapper. Ik voelde haar arm beschermend om me heen liggen in het donker.
Ze bromde, een lang, donker gerommel in haar borst. ‘Als je dood bent, ontwaak je in je geboorteland. Je wordt vrij wakker.’ Ik haalde lichtjes een schouder op en ze voelde dat en draaide mijn kin met haar vingers naar zich toe. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Geloof je het niet?’
Ik wilde het haar niet zeggen; ik was bang dat ze boos zou worden. Maar toen fluisterde ik: ‘Ik heb geen geboorteland, Kit. Mijn geboorteland is hier. Word ik dus hier weer wakker, als slaaf? Alleen zou jij er dan niet meer zijn.’
‘Je gaat met mij mee naar Dahomey,’ mompelde ze vastberaden. ‘Zo werkt dat.’
‘Heb je ze ooit gezien? De ontwaakte doden? Toen je in Dahomey was?’
‘Ik zag ze,’ fluisterde ze. ‘We zagen ze allemaal. We wisten wat ze waren.’
‘En waren ze gelukkig?’
Ik voelde de uitputting van die dag op me neerdalen. ‘Hoe was dat, Kit? Vrij?’
Ik voelde haar verschuiven op de grond en toen trok ze me dicht tegen zich aan, haar hete adem bij mijn oor. ‘O, kind, het is met niets vergelijkbaar. Als je vrij bent, kun je doen wat je wilt.’
‘Kun je gaan waarheen je maar wilt?’
‘Je kunt gaan waarheen je wilt. Je staat op zo laat je wilt. Als je vrij bent,’ fluisterde ze, ‘hoef je geen antwoord te geven als iemand je iets vraagt. Je hoeft geen werk af te maken waar je geen zin in hebt. Je loopt gewoon weg.’
Ik sloot vol verwondering mijn ogen. ‘Is dat echt waar?’
Ze kuste mijn haar vlak achter mijn oor. ‘Mm hm. Je zet gewoon je spade neer en loopt weg.’
Waarom stelde ze het dan uit? De dagen verstreken; Faith werd harder, wreder; en nog steeds maakte ze ons niet dood. Een voorgevoel, een waarschuwing misschien, maande haar te wachten.
Op een avond nam ze me mee naar haar moestuintje, waar we alleen waren. Ik zag het scherpe, geroeste blad van een schoffel in haar hand en begon te beven. Maar ze wilde me slechts de pas ontsproten worteltjes laten zien. Een andere nacht wekte ze me en leidde me zwijgend het duister in, door het hoge gras naar de dode palmboom, maar ook dit was slechts om me te zeggen dat ik niet over onze plannen mocht praten. ‘Als iemand ervan hoort, worden we beslist gescheiden,’ siste ze. Ik begreep niet waar ze op wachtte. Ik wilde haar geboorteland zien, zei ik haar. Ik wilde samen met haar door Dahomey lopen, vrij.
‘Maar het moet op de juiste manier gebeuren, kind,’ fluisterde ze. ‘Onder de juiste maan. Met de juiste woorden. Je kunt de goden niet anders aanroepen.’
Hij liep langzaam over de gazons in zijn verblindend witte kleren, met een opzichter een paar passen achter hem. De opzichter droeg een rafelige strohoed en duwde een kruiwagen. In de kuip ervan lagen een houten paal en een slordige hoop grijze juten lappen. Ze staken het gras over onder de verblindende zon en bleven stilstaan aan de rand van het suikerriet, waar wij ons hadden verzameld. De nieuwe meester bekeek ons eens goed in de hete, heldere lucht.
Ik kon het vlees van zijn gezicht en handen zien, wasachtig en bloedeloos. Zijn lippen waren roze, zijn ogen zeer doordringend blauw. Hij liep langzaam langs de rij van onze lichamen en keek ons om de beurt aan. Ik hoorde Big Kit boven mij raspend ademen en begreep dat ook zij bang was. Toen de meester mij aankeek, voelde ik zijn blik schroeien en sloeg ik trillend meteen mijn ogen neer. De lucht stond stil en rook naar zweet.
Toen gebaarde de man in het wit achter zich, naar de opzichter. Die duwde tegen de handvatten van de kruiwagen en kiepte zijn vrachtje in het stof.
Er ging gemompel door ons heen, als een bries.
Daar lag, uitgespreid in het stof, op een hoopje grijze lappen, Williams lijk. Zijn gezicht was vertrokken van pijn, zijn ogen puilden uit, zijn tong was zwart en stak uit. Er waren sinds zijn dood een paar dagen verstreken en er gebeurden nu al rare dingen met zijn lichaam. Hij zag er dik, opgeblazen uit; zijn huid was vlekkerig en sponzig geworden. Er welde een trage afschuw in mij op.
Toen de meester ten slotte iets naar ons riep, klonk zijn stem kalm, droog en verveeld.
‘Deze neger, die jullie hier zien, heeft zelfmoord gepleegd,’ zei Erasmus Wilde. ‘Hij was mijn slaaf en hij heeft zelfmoord gepleegd. Hij heeft daarom van mij gestolen. Hij is een dief.’ Hij zweeg even en vouwde zijn handen onder aan zijn rug samen. ‘Ik hoor dat sommigen van jullie denken dat je na je dood herboren wordt in je geboorteland.’ Hij keek alsof hij nog meer wilde zeggen, maar viel toen stil, draaide zich abrupt om en gebaarde naar de opzichter bij de kruiwagen.
De opzichter kwam overeind en hield met beide handen het afgezaagde hoofd omhoog. Toen liep hij terug naar de kruiwagen en haalde de lange houten paal eruit. Hij sloeg hem in de zachte aarde en spietste Williams hoofd op de scherpe punt.
‘Niemand kan worden herboren zonder zijn hoofd,’ riep de meester. ‘Ik doe dit met iedereen die zelfmoord pleegt. Let maar op. Niemand van jullie zal ooit zijn land terugzien als jullie jezelf blijven doden. Laat jullie dood een natuurlijke zijn.’
Ik keek omhoog naar Kit. Ze gluurde naar Williams hoofd op de spies, naar het opgezwollen, nu weke vlees ervan in de zon, en er was iets in haar gezicht wat ik niet eerder bij haar had gezien.
Wanhoop.