We reizen even terug in de tijd naar het na-oorlogse Barcelona in 1945…

Lees hier de eerste hoofdstukken uit ‘Op zoek naar mijn vader’.

1

Barcelona, augustus 1945

In de stilte van een moeder wint de liefde het altijd van de waarheid.


Want precies daar, in dat van angst en verlangen vervulde zwijgen, vind je een plek om te dromen, een toevluchtsoord om je te beschermen tegen de duisternis, om de jaren die de Burgeroorlog heeft afgepakt een plaats te geven en je gefnuikte kindertijd nog enigszins te redden.


Nil werd wakker op een vochtige, in nevelen gehulde ochtend. Hij kon niet wachten om met een flesje prik naar Tarzan the Ape Man te gaan kijken en de hardnekkige droom achter zich te laten die hem al jaren plaagde.


Daarin schreeuwde zijn vader wanhopig zijn naam vanuit een cel met allemaal bloedvlekken op de afgebladderde muren en smeekte hij een onbekende man om hem geen pijn meer te doen. Het eerste daglicht drong de kleine huiskamer binnen, en Soledad, die niet doorhad dat haar zoon er ook was, zat met haar neus in de boeken van het timmermansbedrijf van Joan Romagosa. Daarmee verdiende ze het karige loontje waarvan ze leefden. En met zwarte handel, verstelwerk en andere klusjes. Alleen op dat moment van de dag verscheen er een echte glimlach op haar gezicht. Alsof ze een hogere macht bedankte dat ze nog een dag met haar zoon mocht doorbrengen, dat niemand hem van haar had afgepakt, zoals bij haar kleine Rosa was gebeurd.

Nil kuste zijn moeder met de oprechtheid van een jongen die nog geen man is geworden en stortte zich gretig op de geroosterde boterham die op tafel lag. ‘Gefeliciteerd met je verjaardag, lieverd,’ zei Soledad. Ze gaf Nil een stevige knuffel en trok toen snel de la open van het enige meubel in de kamer dat nog over was. De andere hadden ze opgestookt om de kou van de afgelopen winter te verdrijven. Een rond voorwerp ter grootte van een koekenpan met bruin pakpapier eromheen toverde een glimlach op zijn gezicht.

‘Ik weet al wat het is.’

Toen Nil het cadeau wilde openmaken, vroeg zijn moeder of ze hem moest helpen.
Met een vriendelijke blik liet hij weten dat dat niet nodig was.

Het stompje dat er in de winter voor zorgde dat de mouw van zijn jas altijd slap hing, was in de zomer volledig zichtbaar, iets wat zijn eigenaar doorgaans koud liet.

Nil liet opnieuw zien hoe handig hij was geworden met zijn rechterhand: hij wist het geschenk net zo snel uit te pakken als zijn moeder had kunnen doen. Zijn gezicht begon te stralen toen hij naar de filmspoel keek die op tafel lag.


‘Bernardo heeft het geregeld,’ zei Soledad, die de ochtendjas goed deed die ze aan het begin van de dag steevast droeg, ongeacht het jaargetijde.


‘Het is een verboden film die misschien nooit in Spanje te zien zal zijn. Hij heet The Great Dictator.’

‘En waar heeft hij die vandaan?’


‘Dat moet je hem zelf maar vragen.’
Nil bleef bij de filmspoel staan. Hij werd overvallen door een gedachte die hem dwong een blik te werpen op de lege stoel, de stoel waarin alleen een herinnering zat, een pijnlijke afwezigheid die ondanks het verstrijken van de tijd niet was verdwenen. Weer een verjaardag zonder papa, zei hij in gedachten met afgeknepen stem tegen zichzelf. Soledad zuchtte en besloot haar emoties weg te stoppen, want het deed haar te veel verdriet dat ze hem niet kon vertellen wanneer zijn vader zou terugkomen. Haar reactie kwam voort uit pijn en was inmiddels een gewoonte geworden. En gewoontes verliezen misschien hun kracht, maar ze sterven langzaam.

‘Kom, ga ontbijten.’


Nil gehoorzaamde zijn moeder, maar ging nog even met zijn vingers over de filmspoel met de verboden inhoud. Hij keek haar eerbiedig en verwachtingsvol aan.


‘Zullen we ’m delen?’ stelde Nil voor terwijl hij de geroosterde boterham omhooghield.


Een explosie van zonnestralen viel door het balkonraam naar binnen. In die jaren had iedereen honger.

Weinig eten, bang zijn en veel lijden waren de plagen die de stad teisterden. Moeders cijferden zich weg om hun kinderen te voeden, precies zoals Soledad nu deed door Nil het kleine beetje brood te gunnen.

Ze schonk een glas lauwe, met water aangelengde melk voor haar zoon in en ging tegenover hem zitten. Gefascineerd keek ze toe terwijl hij de geroosterde boterham naar binnen werkte. Ze vond het geweldig om hem in alledaagse bezigheden op te zien gaan, met een onbevangenheid die voor haar zo ver weg leek.


‘Meneer Romagosa wordt steeds ouder,’ zei Soledad met vermoeide stem. ‘En eerlijk gezegd weet ik niet wat we moeten doen als ik zonder werk kom te zitten, Nil.’


‘Ik kan van school af gaan en fietskoerier worden van acht bioscopen tegelijk,’ opperde hij.


Zijn moeder ruimde de tafel af en liep vervolgens naar de slaapkamer die ze deelden. Het wilde er bij haar niet in dat het huishouden wellicht drijvend moest worden gehouden door haar zoon. Nil leek het daarentegen een fantastisch idee om niet alleen in het weekend filmspoelen rond te brengen, want dan hoefde hij niet meer naar dat sinistere burgerlijke gebouw waarin de katholieke school was gevestigd en waar de priesters je niet groetten, maar hun hand uitstaken zodat jij die kon kussen. Het kwam geregeld voor dat Nil er liever in had gebeten. Hij vond het lachwekkend, maar de priesters beschouwden die kus als een gebaar van onderwerping en goede manieren, en dat bespaarde hem uiteindelijk aardig wat franquistische preken. Hij zou nooit begrijpen waarom God gewoon in Zijn zetel was blijven zitten en hen had overgeleverd aan die generaal van één meter drieënzestig die zijn vader uit zijn leven had weggerukt.


‘Ze zeggen dat ik een van de besten ben.’


Soledad negeerde de opmerking van haar zoon en liet hem de opdrachten voor die dag herhalen. Ze vormden een soort dogma, net als de waarschuwingen die waren ingegeven door het wantrouwen dat in de stad heerste: ‘Niet met vreemden praten. Niet over je vader praten. Niemand in huis binnenlaten en je niet in de nesten werken. Je weet toch dat mensen dikwijls in de problemen komen doordat ze te veel praten.’


Die simpele regels en dat hij met de voedselbon naar kruidenierswinkel Breda moest gaan en bij Jacinto de schoenmaker voor de vierde keer de zolen van zijn schoenen moest laten verstevigen, dat waren de taken die zijn moeder hem die zaterdag had toevertrouwd, een dag die bijzonder leek te gaan worden. Op het moment dat Soledad stipt op tijd bij het timmermansbedrijf was aangekomen, werd Nils aandacht getrokken door Bernardo Mas, een vriend van de familie die in hetzelfde gebouw woonde. Hij was filmoperateur en sloeg in een bepaald ritme met de klopper op de deur, de code die ze samen hadden afgesproken.


‘Gefeliciteerd met je verjaardag, jongen,’ zei Bernardo met een brede glimlach op het gezicht. Hij wees naar een artikel in dagblad La Vanguardia dat hij rood had omcirkeld. ‘De oorlog in Azië is afgelopen.’

‘Maar dat ligt aan het andere eind van de wereld, Bernardo.’


‘Ja, maar nu kunnen de Amerikanen zich wijden aan waar ze echt goed in zijn, namelijk dit.’
Bernardo vouwde een filmposter open die hij uit zijn broekzak had gehaald. Op de poster prijkte John Wayne. Hij had een cowboyhoed op het hoofd en een revolver in de hand. Nil keek er met bewondering naar en liet zijn vingers zelfs even over de beeltenis van zijn idool glijden.

‘Is hij niet de allerbeste?’ vroeg Bernardo hem.

‘Ik hou meer van Tarzan.’

‘Dus je wilt Stagecoach helemaal niet zien?’


Nil schudde het hoofd toen hij de naam las van de bioscoop waar de film werd vertoond.
‘Ik zet nooit meer een voet in het Coliseum,’ verklaarde Nil resoluut. Hij wreef over het stompje terwijl Bernardo begripvol naar hem keek. Er smeulde nog steeds een ingehouden woede in zijn binnenste. Overal in Barcelona waren er plekken doordrenkt met bloed en pijn, en het dichtgroeien van wonden zou hij nooit verwarren met vergeten.


‘Dat dacht ik al, jochie. Heb je mij soms horen zeggen dat we daarheen zouden gaan?’ Hij knipoogde met zijn goede oog, het oog dat niet als een speelse knikker alle kanten op draaide.


‘Weet je wel dat niemand in dit land die spoel heeft?’ zei hij ten slotte om de spanning weg te nemen, wijzend naar het cadeau op tafel. Nil liep er als betoverd naartoe. Bernardo zou binnenkort Abraham zien. Hij was intimiderend lang, had brede schouders en een krachtige diepe stem die niet paste bij zijn onnozele gezichtsuitdrukking, die er samen met zijn hangende onderlip voor zorgde dat iedereen hem als een goedzak beschouwde. En of het nu januari was of midden in augustus, hij droeg altijd een alpino pet op zijn kale schedel en schoor zich maar eenmaal per week.

Hij woonde boven Nil en deelde zijn woning en slaapkamer met Paulino Blanch, de verwijfde plaatsaanwijzer van Cine América, die even oud was, al zou je dat niet zeggen als je naar zijn gladde huid keek, waar vele vrouwen in de buurt jaloers op waren. Misschien verdiende Paulino dan wel niet genoeg om een stuk brood met kabeljauw te kopen, maar overal waar hij kwam kon je het spoor volgen van de onmiskenbare geur van Varon Dandy, het parfum dat hij onveranderlijk droeg. Paulino was een gereserveerd persoon en wendde een ontwikkeling voor die ongebruikelijk was in de volkswijk Poble-Sec. Net als Bernardo hield hij evenveel van films als van koffie met cognac, en hij praatte graag, vanaf het moment dat hij opstond tot het moment dat hij weer naar bed ging.

‘En hoe staat het met je belofte?’ vroeg Nil.
Bernardo sloeg zijn ogen op en groef in zijn geheugen. Hij deed zijn uiterste best, maar vond niets, en de teleurstelling op Nils gezicht werd gevolgd door een bezorgde uitdrukking op het zijne.
‘Jullie volwassenen zijn allemaal hetzelfde,’ foeterde de jongen.
Bernardo kon niet geloven dat hij niet blij was om weldra John Wayne en The Great Dictator te zien. Maar hij deed iets wat niemand in die tijd voor Nil deed: zich in hem verplaatsen. Pas toen besefte hij dat de mannelijkheid van een spijkerbroek niet kon wedijveren met de helden van een kind van dertien.
‘Nou snap ik het!’ zei hij uiteindelijk. ‘Tarzan the Ape Man, is dat het? Kom op knul, heeft dit gracieuze lichaam, dat overal voor smachtende blikken zorgt, ooit een belofte gebroken?’
Nil schudde het hoofd en onderdrukte een lach die hij uit trots niet wilde laten horen.
‘Laten we het volgende doen,’ stelde Bernardo voor. ‘Ik ga nu naar de bioscoop om de ochtendvoorstelling voor te bereiden en om Carmina, de kaartjesverkoopster, wat op te vrolijken, en rond één uur, vlak voor het middageten, haal je me op. Ik zal er zijn. Dat beloof ik je.’

2

In die tijd maakte het trappenhuis van het gebouw waarin je woonde deel uit van je huis en was je buurt een belaagd land dat je bij voorkeur nooit verliet, een land waar angsten en dromen werden gedeeld als kinderen en honger.

De kaart van de wijk bevatte een mengelmoesje van straten waarvan de namen per decreet waren gewijzigd. Overal waren de sporen te zien van de recente burgeroorlog, en de buurtbewoners werden heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees. Jacinto de schoenmaker was een van de vaandeldragers van de verliezende partij van die oorlog. Toen Nil bij de schoenmakerij naar binnen ging, hoorde hij het belletje van de deur klingelen en werd hij onthaald door een penetrante geur van lijm en oplosmiddel. De zaak was amper twaalf vierkante meter groot, en de muren waren bedekt met voorpagina’s van sportkrant El Mundo Deportivo over de heldendaden van voetbalclub Barcelona, waardoor de ruimte niet geschikt was voor mensen met claustrofobie. Mevrouw Carmen, een mollige weduwe van middelbare leeftijd die inmiddels vijf jaar in de rouw was, stond zich op te winden achter de eveneens met voetbalknipsels behangen toonbank.

‘Neem haar niet in bescherming, Jacinto, ook al ziet die meid er nog zo goed uit, neem haar niet in bescherming. Wat ze heeft gedaan is onvergeeflijk.’

‘Maar mevrouw Carmen,’ zei Jacinto met een knipoog naar Nil, de enige toeschouwer van de woordenwisseling, terwijl hij zijn schoenmakershamer op de toonbank legde, ‘seg niet dat soort dingen waar de andere klanten bij sijn, want dit is niet het juiste moment en so wordt het één grote spraakverwarring.’

‘Nou, geef me dan gewoon gelijk.’ Nil leek het wel leuk te vinden om de grootste roddeltante uit de buurt te zien bekvechten met de meest gevatte persoon die hij kende. De schoenmaker, wiens spottende toontje hij goed kende, had een mager gezicht dat werd ontsierd door een schots en scheef gebit en bolle ogen die minstens zoveel aandacht trokken als zijn enorme oren. Een eivormig hoofd dat al kaal aan het worden was, maakte het weinig aantrekkelijke geheel compleet. Het accent waarmee de schoenmaker zijn barokke taalgebruik doorspekte was kenmerkend voor sommige bewoners van Poble-Sec, die het gewoon waren om de landstaal te vermengen met allerlei Catalaanse uitdrukkingen, alsof het om een ratatouille ging.

‘U heeft ook gelijk, mevrouw Carmen, het is niet normaal om je dode vader midden in de somer vijf dagen lang in sijn bed te laten liggen teneinde gebruik te kunnen blijven maken van diens voedselbon. Maar u moet toegeven dat uw mensen ons helemaal uitknijpen, om niet te seggen dat se ons vasthebben bij de gesegende lichaamsdelen waar je jeuk aan krijgt door de dingen die je elke dag hoort en siet.’

‘Hoezo mijn mensen? Ze zijn toch van iedereen. Of ben jij soms in het geniep een communist?’

‘Mevrouw Carmen, laten we de dingen niet uit hun verband rukken. Ik ben een van de weinigen die een paar maanden bij de falangisten hebben gevochten en een paar maanden bij de republikeinen.’

De uitdrukking van de weduwe was die van een zeebrasem die beseft dat hij in een haak heeft gebeten.

‘Trek toch niet so’n gesicht, mevrouwtje. We hebben allemaal een verleden. En ik seg u één ding: beide partijen hebben ons in dese poel van ellende gestort. En ik sal u nog meer vertellen…’

‘Ik kan beter gaan,’ zei de vrouw toen Jacinto met een opgeheven vinger en de borst vooruit van achter de toonbank vandaan kwam als een stierenvechter van achter zijn schot.

‘Vindt u het soms prettig om te sien dat de stad, die toch ook uw stad was, is veranderd in een soort bijenkorf vol paupers? Met al die swarte muren van al die afgebrande gebouwen, met mensen die in de rij staan voor een treurig stuk brood met de kleur van kolengruis?’

‘Als mijn man nog leefde, zou je niet zo tegen me praten, Jacinto.’

‘Over wie hebben jullie het eigenlijk?’ mengde Nil zich in het gesprek om de gemoederen te sussen. ‘Over Delfina, die onbeschaamde buurvrouw van jou,’ was het snelle antwoord van de weduwe, die het niet kon laten om een blik te werpen op het stompje van het kind. Ze wendde haar blik af toen ze zag dat hij haar betrapt had.

‘En dan heb je ook nog die twee homo’s… In dat gebouw woont echt de bloem der natie, jongen. De enige voor wie ik een uitzondering maak is je moeder, want aan die oude falangist zit ook een steekje los, want waarom zou hij anders die schurk van een dokter Fuster in huis hebben genomen, die in elk geval wel een verklaard communist is.’

‘Verbergen ze Quims dooie opa echt in huis?’ vroeg Nil zich hardop af.

‘En ik maar denken dat die stank kwam van de kat die in het trappenhuis naar beneden is gevallen.’

‘De kat, wat een onzin!’ riep mevrouw Carmen uit. ‘En je moet niet zoveel met die Quim omgaan, want dat is een warhoofd, iemand die meer liegt dan dat-ie praat.’

‘Seg toch niet dat soort dingen tegen die knaap, want uiteindelijk proberen se alleen maar te overleven, soals iedereen,’ zei Jacinto, die alweer wat kalmer was geworden.

‘Jullie zoeken het maar uit. God hebbe de ziel van die arme man, die allang begraven had moeten zijn,’ zei de vrouw. ‘En ik ben geen slecht mens, maar er zijn grenzen. Als Delfina niet deze avond nog de begrafenisonderneming waarschuwt, moet ze niet vreemd opkijken van de consequenties.’

Jacinto liep naar de weduwe toe en overhandigde haar een paar vers gelapte schoenen. In weerwil van haar norse blik gaf ze hem een paar muntstukken. Toen ze eenmaal weg was, slaakte de schoenmaker een diepe zucht.

‘Een deser dagen sluiten se mijn saak, maar ik ga nog liever dood dan dat ik mijn mond hou. En als je Quim siet, seg dan dat se die ouwe moeten begraven voordat de smerissen komen, want dat mens is niet te vertrouwen. Maar ik ben benieuwd of se in de bak worden gegooid voor dat extra beetje meel, kabeljauw en olijfolie. En waar kom jij voor, binkie?’

‘Voor een halve zool van rubber.’

Jacinto draaide zich om en zocht naar het gewenste artikel. Hij gaf het hem en wierp een blik op de peseta’s die de weduwe hem voor zijn werk had betaald en die hij nog steeds in zijn hand had.

‘Ik trakteer je op een flesje prik en een tapa.’

‘Het is vandaag zaterdag. Ik moet spoelen bezorgen voor een ochtendvoorstelling in Cine Bretón en een in Cine Central.’

‘We hebben jullie jeugd volledig naar de knoppen geholpen,’ mopperde de schoenmaker hoofdschuddend. ‘Seg, hebben se in Cine Central nog altijd die bel voor studenten? Die bel die se waarschuwt, vlak voor het eind van de film, sodat se niet op heterdaad betrapt worden.’

‘Ik breng alleen maar de spoelen van de ene plek naar de andere met mijn fiets.’

‘Goed so, alles op sijn tijd. Wanneer je eenmaal het domein van het libido betreedt, begint de lijst met dwaasheden die je in je leven sult begaan.’

Op dat moment was opnieuw het deurbelletje te horen en stormde Dioni naar binnen. Hij stond in heel Poble-Sec bekend als Triest Lichaam, want hij huilde de hele dag om het verscheiden van zijn Pepita en vooral om dat van zijn zoon Martí, die zich zeer tegen de zin van zijn vader had aangemeld voor de Blauwe Divisie en als een van de eersten aan het oostfront was gesneuveld. Sindsdien sleet Dioni zijn leven met het verdedigen van verloren zaken, het drinken van likeurtjes en het opzoeken van de vrouwen die hem in de buurtbioscoop tegen betaling aan zijn gerief hielpen.

‘Goeiemorgen, allemaal,’ zei de oude man.

‘Heb je de krant van vandaag gelezen?’

‘Over het aantal doelpunten dat Sésar dit seisoen gaat maken?’

‘Nee, over de doodvonnissen die volgens La Vanguardia zijn voltrokken,’ antwoordde Dioni terwijl hij een beschadigd sardineblikje op de toonbank zette dat dienstdeed als collectebus.

‘Ditmaal was het Juanillo, van kleermakerij Modelo.’

‘Die lelijke bonenstaak?’ vroeg Jacinto.

‘Hoor wie het zegt. Dit is voor Pepi, zijn vrouw, en hun drie koters. Een van hen ken je waarschijnlijk wel, hij is net zo oud als jij,’ zei de oude man tegen Nil.

De jongen haalde echter zijn schouders op.

‘Helaas geen bier en tapa’s vandaag,’ zei Jacinto op klagerige toon nadat hij de peseta’s van de weduwe in het blikje had gedaan.

‘Waar hebben ze hem geëxecuteerd?’ wilde Nil weten.

Hij was bang dat het bericht en de steeds terugkerende dromen waarin zijn vader werd gemarteld iets met elkaar te maken konden hebben.

‘Op Montjuïc, jongen,’ zei Dioni. ‘Ik ga weer. Ik moet nog op bezoek bij andere goede mensen zoals jij, Jacinto.’

‘Het is allemaal voor Pepi, hè ouwe. Ik wil niet dat je onderweg naar het café gaat,’ zei hij streng, maar Dioni luisterde al niet meer.

De deur van de zaak kreeg een zetje van de wind die door de Avenida del Paralelo waaide en ging toen weer dicht. Er kwam een waas van verdriet over de strakke blik van Nil.

‘Je vader sit niet in Montjuïc,’ zei Jacinto na hem een klopje op zijn schouder te hebben gegeven.

‘En waar zit-ie dan wel? Weet jij dat soms?’ Ditmaal zweeg de schoenmaker. In die dagen wisten zelfs mensen als hij wanneer het beter was om je mond te houden.

Die ochtend in augustus was Nil onderweg op de fiets, de tas met de spoel van Go West van The Marx Brothers op zijn rug.

Hij zat te dromen dat híj die film op een dag zou projecteren in een van de bioscopen waarvoor hij werkte.

Omdat de universiteit dichtbij was, bestond het publiek van Cine Central voornamelijk uit studenten.

De fietskoerier wist wat hem te wachten stond als de film niet op het geplande tijdstip begon.

Maar hij liep geen minuut vertraging op, ondanks de kuilen in de Calle Aribau en ondanks de fysieke beperking die de Burgeroorlog hem had bezorgd.

Voor iemand met maar één arm bezat hij een uitzonderlijke handigheid.

In de loop der jaren had hij geleerd dat onze belangrijkste beperkingen gelegen zijn in angst en niet in lichamelijke gebreken.

Nil zette de fiets neer in een krappe bergruimte die toegankelijk was via het loket van Cine Central en liep naar huis met vijf peseta in zijn zak en een tevreden gevoel over de volbrachte taak. Hij liep via de Ronda de San Antonio en probeerde te bedenken hoe hij zijn moeder moest vragen om met Delfina te gaan praten over het geheimhouden van de dood van Quims grootvader.

Dat ze elkaar niet lagen, was geen geheim, maar eerlijk is eerlijk: Delfina was degene geweest die nog enige toenadering had gezocht, met de vrijmoedigheid die haar kenmerkte.

Nil was doodsbenauwd dat zijn vriend gearresteerd zou worden vanwege het verbergen van het lijk van zijn opa om diens voedselbon te kunnen blijven gebruiken.

De oude weduwe had er tegenover Jacinto de schoenmaker geen twijfel over laten bestaan dat ze haar dreigement zou waarmaken.

In die tijd was het geen geheim dat het echte gevaar van buurtgenoten kwam.

Nil had zich zo voorgesteld dat hij die zaterdag een rustige dertiende verjaardag zou hebben waarop hij zich uitsluitend hoefde bezig te houden met de verrassing van Bernardo en die van zijn moeder, die iets speciaals voor hem zou maken voor het avondeten.

Hij had de Avenida del Paralelo achter zich gelaten en stond inmiddels voor de grote houten deur van Calle Poeta Cabañes nummer 7, die met ijzerdraad aan een schroefoog hing.

Vlak nadat hij de klink naar beneden had gedaan, stormde er een man naar buiten die hard tegen hem op botste. Door het verschil in gewicht kwam Nil op het zanderige plaveisel van de straat terecht. Hij begreep niet goed wat er zojuist was gebeurd.

De man, die een asgrijs pak aanhad met een wit overhemd, greep hem vast bij de panden van zijn jas en trok hem zonder veel moeite overeind. Bij het zien van het stompje van de jongen kon hij een blik van afschuw niet onderdrukken.

Maar toen hij de aanwezigheid van een paar voorbijgangers opmerkte, besloot hij zich wat minder bruusk te gedragen.

Hij keek Nil aan met ijskoude blauwe ogen en hield zijn wijsvinger voor zijn mond. Met dezelfde vinger maakte hij vervolgens het onmiskenbare gebaar voor het doorsnijden van andermans keel.

Nil knikte angstig. Zowel zijn ademhaling als zijn hart was op hol geslagen. De man leek als twee druppels water op Joseph Cotten in Shadow of a Doubt.

Voordat hij verder liep, klopte hij het stof van zijn revers en wierp hem een vluchtige glimlach toe.

Nil, die een korte broek van polyester aanhad en een katoenen overhemd dat inmiddels met rode aarde was besmeurd, bleef roerloos staan tijdens de paar seconden die de man nodig had om de Avenida del Paralelo te bereiken en op te gaan in de menigte.

Ook de uitgehongerde zwarte kat die kort met zijn staart langs zijn blote knie was gegaan verdween uit het zicht.

Toen hij eenmaal was bekomen van de schrik, ging hij naar binnen.

Ondanks het schaarse licht in het trappenhuis kon hij op de overloop een bewusteloze man zien liggen.

Hij bezat niet de elegantie van de Joseph Cotten die hem zo-even had bedreigd en evenmin diens vitaliteit.

De man droeg een riem van jute en een wit linnen shirt met een grote rode vlek, en zijn voeten lagen raar: de ene wees naar het afgebladderde plafond, de andere, waar geen schoen meer omheen zat, naar beneden.

Toen de hevig geschrokken Nil naar hem toe ging om te kijken hoe het met hem was, zag hij dat er schuim uit zijn mond borrelde als lava uit een tamme vulkaan.

Zijn ademhaling was gereduceerd tot wat onregelmatig gereutel. Nil bedacht dat hij het best naar de derde verdieping kon gaan om dokter Fuster te halen, want ook al was het verboden hem zo te noemen, iedereen in de wijk wist wat zijn beroep was.

Maar zijn benen gehoorzaamden hem niet op de gebruikelijke manier. Het moeilijkst was nog om over het lichaam te stappen zonder de man pijn te doen. De trap was smal en had geen leuning waar je je aan kon vasthouden om je evenwicht te bewaren.

De man had een open wond bij zijn wenkbrauw en een beginnende blauwe plek op zijn jukbeen. Nil leunde met zijn enige hand tegen de muur, maar toen hij over het hoofd van de onbekende stapte, werd hij bij zijn been vastgegrepen. Hij schreeuwde vanbinnen, want door de onbedwingbare angst was hij niet meer in staat om geluid voort te brengen.

Door een paar keer naar achteren te trappen wist hij zich los te maken van de ijskoude vingers van de stervende man, die een gorgelend geluid maakte en een gebalde vuist omhoogstak.

Het was niet de eerste keer dat Nil dat gebaar zag: de kameraden van zijn vader maakten het regelmatig.

Opeens ging de vuist open, langzaam, alsof er bij elke beweging een bot brak.

Nil wilde heel graag weten wat hij tussen zijn vingers hield.

Hij pakte het zonder de weerloze arme drommel aan te raken.

Het was een verkreukeld plaatje van een filmacteur, een knappe man: brillantine in het haar, dun snorretje en groene ogen, dezelfde kleur als het streepjespak dat hij droeg. Zijn blik was uitdagend en straalde zelfvertrouwen uit, en om zijn mond speelde een verleidelijke glimlach. De getekende beeltenis had een goudgele omlijsting. Onderaan de prent stond het getal 57 en de naam Blas Montjuïc.

Nil ging op zijn hurken zitten op de trap en stelde vast dat er een verschil van hemel en aarde bestond tussen die ongelukkige en de charmeur op het plaat je. Toen de man zag dat de jongen hem niet-begrijpend aankeek, sprak hij een laatste woord:

‘David.’

Nil stond aangedaan op en liep moeizaam omhoog, stapje voor stapje, want hij wist niet goed wat hij moest doen.

Hij voelde in zijn broekzak of hij zijn sleutels nog had. Zijn bewegingen waren houterig maar gedecideerd. Hij schudde het eigenaardige gevoel dat het horen van de naam bij hem teweeg had gebracht van zich af en overwoog opnieuw om dokter Fuster te gaan halen.

Toen hij bijna bij de tweede verdieping was, hoorde hij opeens twee stemmen op de overloop. De ene was zwaar en autoritair, de andere onderdanig. De laatste stem behoorde toe aan een man die ‘Inspecteur!’ riep.

Nil was bang dat de politie hem allemaal lastige vragen zou stellen en ging behoedzaam bij zijn eigen huis naar binnen.

Zittend op de grond met zijn rug tegen de deur probeerde hij zijn ademhaling onder controle te krijgen.

Plotsklaps verstomden de stemmen, en na een korte stilte die een eeuwigheid leek te duren, hoorde hij een paar gedempte dreunen, alsof iemand tegen een zandzak beukte die aan het plafond hing.

Nil was voorzichtig en wilde niet gaan kijken wat er gebeurde.

Anders had hij gezien dat de eigenaar van de autoritaire stem tegen het hoofd van de zwaargewonde man trapte.

Nils tanden begonnen te klapperen en zijn handen zaten onder het zweet. Toen hij zijn angst eenmaal de baas was geworden, dook hij ineen.

Alsof hij op die manier dat sinistere geluid kon tegenhouden, een geluid dat hij ook steevast hoorde in zijn telkens terugkerende nachtmerrie, waarin een schimmige man het lichaam toetakelde van David Roig, zijn eigen vader, die op 26 januari 1939 was gevlucht, de dag waarop Barcelona veranderde in een doodsbange stad vol falangistische blauwhemden waar duizenden hongerige zielen hun woorden inslikten en hun dromen begroeven.

3

Tien minuten later brak de pleuris uit in het trappenhuis.

Nil hoorde vaag de stem van Delfina, de moeder van Quim, met de Galicische muzikaliteit waar ze zich nooit van had kunnen ontdoen.

Iemand bonsde op de voordeur.

De gedecideerde doffe klap deed de muren trillen.

Nil deed open toen hij het woord ‘politie’ hoorde.

De deur opendoen voor klabakken stond niet op de lijst met verboden dingen van zijn moeder.

‘Is er verder niemand thuis?’ vroeg de man met de onderdanige stem die hij zo-even had gehoord.

Nil schudde het hoofd.

De agent in burger had een pokdalig gezicht. Die heeft zich vanochtend vermomd als lid van de geheime politie, dacht de jongen.

Een donker jasje met schouders vol roos, een eveneens donkere das en een grijs overhemd met overal zweetvlekken. Onder zijn revers was het silhouet van een politiepenning te zien.

‘Heb je iets vreemds gehoord?’ vroeg de stille, die niet probeerde te verbergen dat het stompje van de knaap hem nieuwsgierig maakte.

Nil schudde andermaal het hoofd en haalde zijn schouders op. ‘

Ik zie dat je een arm mist, maar heb je ook je tong verloren? Kom, geef me een glas water, want met die hitte kun je gewoon niet werken.’

Nil gehoorzaamde en liep naar de keuken. Hij vulde het glas onder de kraan en gaf het aan de man. Diens onderdanige stem leek hem nu harder en stelliger.

‘Elke dag doen ze er meer chloor in. Met wie woon je hier, jongen?’

De gesmoorde schreeuw van Delfina wees erop dat zijn buurvrouw zojuist de dode had opgemerkt.

Via de half openstaande deur kon Nil zien wat er in het trappenhuis gebeurde.

‘Stom en half doof,’ zei de man zonder kwade bedoelingen terwijl hij het glas in de gootsteen zette.

‘Met mijn moeder,’ antwoordde Nil ten slotte.

‘En die is nu aan het werk. Of niet?’ zei de man, die even om zich heen keek en sloffend een rondje door het huis maakte, met zijn duimen achter zijn leren riem.

Hij zag niets wat niet strookte met de rest van de buurt. Een verstikkende huiskamer, afgebladderde muren en twee ingelijste foto’s. Op de ene stond een klein meisje met een levendige blik en op de andere een lachende en afwezige echtgenoot, te oordelen naar de informatie die het kind hem net had verstrekt.

Hij bestudeerde de laatste foto kort en zette hem toen terug op zijn plaats.

Het huis rook naar bleekmiddel, en die geur associeerde de adjudant steevast met fatsoenlijkheid.

Zonder nog iets te zeggen vertrok hij weer.

Nil zag hem de trap oplopen en volgde hem op een afstandje. Toen de man op de overloop van de tweede verdieping was aangekomen, bleef hij staan. De andere agent in burger, die met de autoritaire stem, was in gesprek met dokter Bonifaci Fuster.

‘Goedendag, inspecteur Valiente,’ groette Fuster hem met gebogen hoofd en trillende stem.

Nil kende die angst maar al te goed.

De hele stad was er op efficiënte wijze mee besmet en sommige mensen in het bijzonder.

Dokter Fuster was een van hen. Hij was achtendertig, maag-darmspecialist en tevens republikein.

Eerst was hij naar Frankrijk gevlucht en vervolgens naar Rusland. In concentratiekampen had hij andere Spanjaarden behandeld en schurft, luizen en ellende gedeeld met degenen die het overleefden, maar hij had ook honderden mensen zien sterven en was getuige geweest van talloze vernederingen.

Waarom trilde de stem van een man als hij wanneer die inspecteur voor hem stond? Waarom straalde hij zoveel nederigheid uit?

Valiente liep hooghartig om Fuster heen.

Hij nam hem van top tot teen op en spuugde op zijn schoenen.

‘Je hebt me aardig wat narigheid bezorgd,’ zei de inspecteur met een ernstig gezicht. Hij sloot zijn ogen en duwde zijn wenkbrauwen met zijn vingers naar elkaar toe.

‘Ik dacht dat we alle ratten zoals jij inmiddels hadden uitgeroeid.’

Bonifaci Fuster durfde niet te antwoorden.

‘Zeg eens,’ fluisterde de inspecteur in het oor van de dokter, ‘is dit hele pand vergeven van de republikeinen?’

‘Ik woon hier nog maar een maand, ik ken vrijwel niemand.’ Bonifaci Fuster dacht terug aan het moment waarop diezelfde inspecteur hem ondervroeg in een pension in de hoerenbuurt toen hij net in de stad was aangekomen.

De drie aarzelende antwoorden die hij gaf en de zweetdruppels op zijn voorhoofd waren voor de inspecteur voldoende om te snappen dat die angstige en wanhopige dokter een republikeins verleden had. Hij moest zich een dag later melden op het hoofdbureau, waar Fuster zonder het geëiste geldbedrag verscheen.

De dokter zwichtte niet voor de afpersing van de inspecteur, die hem simpelweg had aangeboden om de andere kant op te kijken, en daarom werd zijn medische licentie ingetrokken en mocht hij zijn beroep niet meer uitoefenen.

‘Dus je hebt niet gezien wie die vent heeft vermoord,’ concludeerde Valiente terwijl hij met zijn kin naar de trap wees.

‘Ik ging kijken toen ik geschreeuw hoorde, maar ik heb niets gezien.’

Inspecteur Valiente gaf hem zo’n harde klap in het gezicht dat zijn onderlip scheurde.

Fuster kreeg een metaalsmaak in zijn mond. Hij slikte eerst zijn eigen bloed in en vervolgens zijn trots. Er rolden een paar tranen over zijn wangen toen de inspecteur hem in zijn buik stompte. Hij ging voorovergebogen op zijn knieën zitten met zijn handen op de pijnlijke plek en begon te beven.

‘Ga jij maar door met het verhoor van die rat,’ zei inspecteur Valiente tegen zijn collega.

‘Ik hou me wel bezig met die Galicische teef die tegenover hem woont. Die snol komt net uit bed, dat krijg je ervan als je de hoer speelt.’

De andere agent in burger wachtte tot Fuster zelf opstond, maar zag dat dat te veel tijd ging kosten en besloot dus maar om hem te helpen. De arts bedankte hem met een knikje. Zonder iets te zeggen betraden ze Fusters woning. Ondertussen liep Valiente de trap op en bleef staan voor de deur van Bernardo en Paulino.

Nil bereikte de overloop eronder. Vanaf die plek had hij zicht op alles wat er gebeurde.

Valiente drukte een paar keer op de bel en hield zijn penning in de lucht. De deur ging meteen open en Paulino verscheen.

‘Zegt u het eens.’

Valiente pakte de deurpost vast met zijn ene hand en duwde Paulino hardhandig opzij met de andere.

Hij liep door de woning en stampte daarbij met zijn hakken, zodat het leek of hij marcheerde. Zijn bruine pak en crèmekleurige overhemd waren een maatje te klein voor hem.

Door zijn ronde buik stonden diverse knopen vervaarlijk onder spanning.

Valiente was veertig en een beer van een vent met kortgeknipt haar, een vale huid en wallen onder zijn donkere, samengeknepen ogen. Een aantal boeken die in een kast stonden veegde hij met één haal op de grond, en hij schonk zichzelf een glas in van de wijn die op tafel stond, naast een bord met bijna zwarte kikkererwten en een uitgedroogde homp brood.

‘Zijn er nog meer mensen in dit huis?’ vroeg de inspecteur terwijl hij gulzig een tweede glas inschonk.

‘Op dit moment niet.’

‘En met wie heb ik nog niet het genoegen kennis te maken?’

‘Met Bernardo Parra, mijn huisgenoot.’

Nijdig gooide de inspecteur de lepel op het bord met peulvruchten, liep naar Paulino toe en tilde zijn kin op met één vinger.

‘Zijn jullie soms flikkers?’

‘Hoe-hoe bedoelt u, inspecteur?’ antwoordde Paulino hakkelend.

‘Of jullie homo’s zijn.’

‘We zijn alleen maar vrienden uit de buurt, en met de salarissen op dit moment… Wat moeten we anders?’

‘Dat geklaag ben ik inmiddels spuugzat. Zeg zelf, was je vroeger beter af? Kijk eens naar jezelf.’ Paulino sloeg zijn ogen neer.

‘Ik weet heus wel hoe de vork in de steel zit. Je stinkt een uur in de wind en bent veel te netjes geschoren. En wie draagt er nou een lila overhemd met espadrilles in dezelfde kleur? Dat doen alleen flikkers.’

Hij trilt, dus hij liegt, dacht Valiente.

‘Inspecteur, ik ben geen…’ Via de half openstaande deur hoorde Nil een harde klap. Daarna zag hij dat het bord kikkererwten tegen de muur vloog en Valiente Paulino bij de hals greep en hem dwong om het voedsel op de vloer op te eten.

Toen de inspecteur genoeg had van het spektakel, schopte hij hem tegen zijn ribben en schonk een derde glas wijn in terwijl Paulino naar adem hapte.

‘Aan wijn kun je zien wat voor vlees je in de kuip hebt,’ zei Valiente, ‘en dit is puur azijn.’ Hij goot de fles leeg over Paulino’s hoofd en smeet de fles vervolgens tegen de boekenkast. ‘Misschien kom ik straks nog terug.’

Toen Nil het voorlopige afscheid hoorde, liep hij met drie treden tegelijk de trap af, glipte tussen de nieuwsgierigste buren door en ging de straat op zonder om te kijken naar het levenloze lichaam van de man die de naam van zijn vader had uitgesproken.

Hij haastte zich naar het timmermansbedrijf van meneer Romagosa. Hij moest tegen elke prijs voorkomen dat zijn moeder die schoft die inspecteur Valiente werd genoemd tegen het lijf zou lopen.

Wil je graag meer weten over de auteur? Lees hier ons interview.

Benieuwd naar het boek?

Op zoek naar mijn vader

Barcelona, 1945. De twaalfjarige Nil Roig brengt zijn dagen door met het op zijn fiets vervoeren van filmspoelen van de ene naar de andere bioscoop. Zijn droom is ooit zelf filmoperateur te worden.
Op de dag dat hij dertien jaar wordt, is hij in het trappenhuis bij zijn woning getuige van een moord. Nadat de moordenaar heeft gedreigd hem ook te doden als hij zijn mond voorbijpraat, geeft het stervende slachtoffer Nil een mysterieus en naar later blijkt uiterst zeldzaam verzamelplaatje met de foto van een vooroorlogse filmacteur. Hij fluistert de jongen een naam toe: David. Dat is ook de ... lees meer naam van Nils vader, die verdween op de dag dat Barcelona bezet werd door de regering van Franco.
Nil gaat op zoek naar de waarheid achter zijn vaders verdwijning en achter het mysterieuze filmplaatje. Een zoektocht waarvoor hij een hoge prijs zal moeten betalen.

€ 24,99

Pere Cervantes

Pere Cervantes (Barcelona, 1971) is auteur en scenarioschrijver. Na zijn studie rechten aan de universteit van Barcelona, werkte hij als Peacekeeping Observer voor de Verenigde Naties in Kosovo (van 1999 tot 2001) en in Bosnië-Herzegovina (van 2002 tot 2003). Hij is de veelbekroonde auteur van tien romans, waarvan Op zoek naar mijn vader de eerste is die in het Nederlands verschijnt. Het boek werd in Spanje direct na verschijnen een enorme bestseller.