Een bijtende, intense Noorse thriller vol familiegeheimen, obsessie en trauma. Lees hier de eerste hoofdstukken!

Liv

Ålesund

Woensdag 16 juli 2003

De eerste keer was zijn lijf een paradox. Als een levende grijze steen, of zacht schuurpapier. Hij was hard en zacht tegelijk. Ruw en glad. Zwaar en licht. Het eerste wat me opviel was hoe warm hij aanvoelde. Alsof ik had verwacht dat zijn lijf vanbinnen en vanbuiten koud zou zijn. Of alsof ik niet wilde geloven dat hij voordien ook levend was geweest. Pas later zou ik leren dat hij geen eigen warmte uitstraalde, maar dat hij de warmte om zich heen absorbeerde. Hij lag in mijn armen, nauwelijks een meter lang, nog een kind. Hij tilde zijn kop op, steunde op mijn arm en draaide zijn glanzende ogen in mijn richting. Misschien probeerde hij in te schatten wat ik was. Een prooi of een vijand. De gespleten tong trilde zachtjes in de lucht en hij bewoog langzaam over mijn borst, naar mijn nek. Daar stopte hij en bleef in de lucht hangen, met zijn steenachtige dode ogen op de mijne gericht. Ik keek recht in de smalle pupil, een verstarde blik zonder de mijne te ontwijken. Het leek of hij probeerde contact te maken, hoewel we onmogelijk met elkaar konden communiceren. Hij had iets zwevends. Hij kon een groot deel van zijn lijf in de lucht houden zonder dat het hem ook maar de minste inspanning leek te kosten. Alsof hij geen contact met het aardse nodig had, alsof hij zich gewoon in een constante staat van gewichtloosheid kon begeven als hij dat wilde. Alleen al de gedachte om zoveel controle over je lichaam te hebben leek onwaarschijnlijk, het gaf me het gevoel dat ik viel. Ik tilde mijn arm op en hij hing eraan alsof het een tak was, zoekend naar mijn gezicht.

‘Hij vindt je leuk,’ zei de vrouw met een dikke Amerikaanse l, waardoor ik terugkeerde naar de koude zolderkamer met al die kooien met dieren langs de muren. Haar stem klonk opgewekt. ‘Vind jij hem ook leuk? Zo lijkt het wel.’ Leuk vinden. Die woorden waren niet genoeg. Zoiets zou ik over een coole jas kunnen zeggen. Dit was iets heel anders.
‘Mag ik hem vasthouden?’
‘Wanneer mag ik hem vasthouden?’ Ingvar en Egil, die ieder aan een kant van me stonden, keken me aan. Ik was bijna vergeten dat ze er ook nog waren. Ze deden op dit moment nog het meest denken aan een jongenstweeling, al was Ingvar een paar jaar ouder dan Egil en had de eerstgenoemde een baard en net als ik lang, donker haar, terwijl de ander een wit overhemd droeg en zijn haar glad achteroverkamde. Voor hen was het woord ‘leuk’ logisch. Die twee, ze vonden de slang ‘leuk’, zoals je bands en biermerken leuk vindt en andere dingen die hun bezighielden. Wat voelde ik dan? Zorgzaamheid, verliefdheid? Een band die over de grenzen van onze soorten reikte. Toen ik naar het kleine snoetje keek, zo anders dan het mijne, vond ik dat hij me aankeek met vertrouwen, of begrip.

We waren niet lang daarvoor op het idee gekomen. De woonkamer in het populairste kelderappartement van Ålesund stond om vijf uur ’s ochtends blauw van de rook. In de lavalamp zweefden dag en nacht rode bellen. Er was nog maar een klein clubje over van de grote groep die eerder die avond de woonkamer had gevuld, we zouden binnenkort naar bed gaan, maar nu nog niet. Er hing een gelaten stemming, een geur van zoete rook vulde de kamer en Ingvar zat in de leunstoel rockklassiekers op zijn gitaar te spelen. Zelfs Egil, die de hele avond keihard 50 Cent en OutKast had gedraaid, had zijn mouwen naar beneden gerold en zat nu rustig op de vloer met zijn arm om een meisje dat gegarandeerd een van zijn medestudenten op de Handelshogeschool was. Zelf was ik in een stonede bui door een van Ingvars sterke joints en had me teruggetrokken in mijn schedel. Ik lag op de bank, concentreerde me op het gevoel dat het plafond kromp en uitdijde, kromp en uitdijde, alsof het ademhaalde.

Ik was van plan om zo te blijven liggen tot ik in slaap viel, had net een ritme gevonden, toen er als vanuit het niets een jongen binnenkwam. Hij was ergens buiten geweest en wandelde de woonkamer binnen, hij kende Ingvar of Egil, het interesseerde me niet hoe het zat. Naderhand kon ik me zijn gezicht niet meer herinneren, ik herinner me alleen nog dat hij bij mijn hoofd op de grond ging zitten en dat hij met me wilde praten, maar ik ging totaal op in het bestuderen van het ademhalende plafond. Na een paar pogingen om contact met me te leggen ging hij bij de anderen zitten. Ik sliep, of ik werd één met het plafond en hield op te bestaan, en opeens was ik terug. Ik was wakker geworden van Ingvars geschreeuw. Het meisje dat Egil had versierd, lag half verscholen achter zijn rug met haar handen voor haar ogen. Egil zat met zijn blik vastgeplakt aan de tv. Op het scherm stond een man tot zijn middel in een modderpoel in de jungle aan iets in het water te trekken. Het was een slang met glimmende bruine en zwarte schubben, zo dik als een alligator maar veel langer. Hoe meer de man trok, hoe langer de slang leek. Hij had een bruine, zwarte en gele huid. The Great Python. De man schreeuwde terwijl het lijf dat tevoorschijn kwam steeds meer op een dik stuk touw leek.


‘This is a big snake!’ Hij riep: ‘De kop, daar is zijn kop.’
Een Australisch accent en snelle bewegingen. Opeens sperde de slang zijn bek open. Hij stortte zich op de man, woedend. De man deinsde achteruit, slaakte een gesmoorde kreet, de slang ging achter hem aan. Ik slikte. Hoorde Egil ergens ver weg nerveus lachen en vloeken. Het bonken van mijn hart overstemde alles, vulde de kamer met het geluid van mijn bloed. Mijn wangen werden warm, mijn handen vochtig. Normaal voelde ik een lichaam niet zo van dichtbij. Niet op deze manier. Het had te maken met die soepele bewegingen van de slang, de spierkracht die onder de gladde schubben verborgen lag. Ik merkte dat ik naar het scherm werd getrokken waar de man een camera uit de bosjes had gehaald om een foto van het enorme beest te maken. Opeens sperden ik en de slang haast gelijktijdig onze bek open. We verhieven ons en toonden een uitgerekte en zachte mondholte met kleine tanden die haast in elkaar overvloeiden. Een zichtbare huig en een tong die golfde in de lucht. Toen sloegen we toe. De kamer schreeuwde in een koor van angst en enthousiasme toen we onze tanden in een dikke, harige arm zetten.


‘Ik dacht dat ik doodging,’ zei de Australische man. ‘Ik dacht dat hij me te pakken had.’ Hij zat in een klapstoel met een tent op de achtergrond. ‘Het zou zijn gelukt ook, als hij niet met zijn onderkaak in mijn broek was blijven haken. Anders had ik geen schijn van kans gehad.’ Het gedeelte met de slang die de man beet, werd aan één stuk door versneld afgespeeld. De zachte, roze bek wierp zich naar voren, wierp zich naar voren, een paar keer heel snel en vervolgens langzaam zodat ik zag hoe de slang toehapte, de lichtroze tanden die in de stof bleven hangen en hoe hij uiteindelijk losliet. De gedachte aan die tanden, hoe die moesten voelen als je er met je vingertoppen overheen ging. Ik deed mijn mond dicht. Slikte.
‘Ik weet waar je zo’n beest kunt krijgen.’ De nieuwe gast maakte die opmerking, die vent die als uit het niets was opgedoken. ‘Niet zo groot als die op tv natuurlijk, maar ik weet waar je kleintjes kunt kopen, van dezelfde soort, jonkies.’

Als ik eraan terugdenk, me probeer te herinneren hoe hij eruitzag, herinner ik me alleen een hoofd zonder gezichtstrekken, zonder ogen, neus of mond. Ik weet nog dat het heel even doodstil was in de kamer. Egil draaide zich om, keek me met een grote grijns aan. Ik probeerde die te beantwoorden, maar had moeite om de intensiteit van het moment te boven te komen. Was bang dat het hun zou opvallen hoe snel ik ademde, dat ik slikte en dat mijn wangen brandden. Ik knikte langzaam. Egil draaide zich om naar Ingvar, die al een even grote grijns op zijn gezicht had. Hij knikte ook. We hadden een besluit genomen. We namen een slang als huisdier. De avond kwam weer tot leven, de kamer vulde zich met gelach en gepraat. De nieuwe gast hield een glimmende, zilverkleurige digitale camera omhoog en nam foto’s van ons allemaal. Van mij, Ingvar, Egil, het meisje, de gast, voor de tv met een stilstaand beeld van een zes meter lange python. Ons nieuwste gezinslid was een tijgerpython van nauwelijks een meter lang. Een kind nog. Toch had ik mijn hart al aan dit wezen verpand. Het gevoel dat ik in de lucht boven een afgrond hing, waar ik prima mee kon leven. Voor ik hem aan een van de jongens gaf, hield ik hem voor mijn gezicht en fluisterde: ‘Jij gaat met mij mee naar huis.’ Misschien verbeeldde ik het me, maar ik dacht dat ik hem zag knikken.

Mariam

Kristiansund

Vrijdag 18 augustus 2017

‘Mama, mag ik deze mee?’ Iben houdt een pastelkleurig stripboek vol glitter omhoog. Het figuurtje op de voorkant moet een sexy zombie met glitterlippenstift voorstellen, die haar overgedimensioneerde lippen tuit. Meestal neemt Tor haar mee naar de supermarkt. Ik doe liever alleen boodschappen, maar vandaag is het onze ‘alleen-dag’. Het was mijn voorstel. Maandag begint school weer en ik wilde graag met onze achtstegroeper nieuwe kleren en schoolspullen kopen. Wilde tijd met haar doorbrengen in de hoop dat onze band dan hechter zou worden. Nu ze ouder is, wordt onze relatie steeds slechter, bijna afstandelijk. We zijn bijna drie uur in winkelcentrum Storkaia geweest. Ze mocht een kledingsetje uitkiezen en ging voor een strakke broek en een shirt met kant en een knoopje aan de achterkant, dat haar leuk staat. Roze schoenen en bijpassende hoody, die ze direct aantrok. We hadden in kledingzaken voor de passpiegels gestaan en gekke foto’s van onszelf gemaakt. We hadden zelfs een gele trui in haar maat gevonden, die leek op de kasjmieren trui die ik droeg en die foto hebben we naar Tor gestuurd. Ze lijkt sprekend op mij op die leeftijd. Dat we zo op elkaar lijken, doet me soms pijn, maar vandaag is het geen probleem. Na het winkelen hebben we in een cafeetje ijs gegeten. Ik stelde haar neutrale vragen en ze gaf antwoord.

We hebben een tijdje over paarden gepraat. Ze heeft een vriendin die paardrijdt en ze wil heel graag samen met haar op les. Ik heb beloofd dat ik het er met Tor over zou hebben, maar ze glimlachte alsof ik al had gezegd dat het mocht. Iben ziet er aantrekkelijk uit met de blonde pony die voor haar ogen valt, een smalle neus en smalle lippen. Dat absurde stripfiguurtje vormt een schel contrast. Iben trekt een gezicht dat waarschijnlijk charmant moet lijken. Dat heeft misschien effect bij Tor, die zich veel te veel laat leiden door zijn schuldgevoel, maar bij mij werkt het juist averechts. Ik voel me bedrogen. Al elf jaar lette ik erop dat ze geen ongelukken kreeg, dat ze niet van de bank viel, eten verkeerd in haar keel kwam, legoblokjes doorslikte. Ik heb haar getroost als ze huilde, als ze ziek was. Ze waardeert het allemaal niet. Cadeaus krijgen en haar zin doordrijven, dat is wat ze wil. Ik pak het tijdschrift uit haar handen. Een paar tellen kijkt ze me aan met haar glanzende donkere ogen, seconden die voorbijgaan terwijl ze nog steeds hoopt dat ze het mag hebben, hebben, hebben. Ik blader erdoorheen. Nog meer absurde zombiemeisjes kijken me met grote opgemaakte ogen aan. Ze doen alledaagse dingen, gaan naar school en maken zich op. De mensen die het tijdschrift hebben gemaakt, weten hoe ze jonge meiden moeten bewerken die alles met glitter het einde vinden.


‘Wat kun je hiermee?’
Iben kijkt naar de grond. Schraapt met haar nieuwe schoenen over de vloer.
‘Iben. Wat kun je hiervan leren?’
‘Weet ik niet,’ fluistert ze.
‘Volgens mij leer je hier helemaal niets van. Waarom wil je het dan hebben?’
Ze kijkt nog steeds naar de grond, trekt bij wijze van antwoord haar ene schouder een stukje op.
‘Hun heupen zijn smaller dan hun nek,’ zeg ik.
Ik geef haar het tijdschrift terug. Ga achter haar staan en sla de eerste bladzijde op.
‘Kijk dan. Geen verhaal. Bijna geen tekst, alleen maar onzin. Het enige wat in deze strip belangrijk is, zijn lelijke plaatjes van opgemaakte meisjes. Waarom wil je dat hebben, Iben?’
Ze schudt haar hoofd. Probeert weg te lopen, maar ik houd haar tegen. Blader naar de volgende bladzijde.
‘Kijk dan.’
Volgende bladzijde.
‘Zie je? Tien bladzijden en nog steeds geen verhaal. Het gaat helemaal nergens over.’

Ik hoor aan mijn stem dat ik streng ben, maar ik wil niet dat mijn dochter telkens naar zoiets smakeloos wordt getrokken. De volgende keer zal ze dat onthouden. Ze probeert los te komen, maar ik klem haar met mijn elleboog vast. Ze kijkt naar haar nieuwe schoenen, laat een slap handje in de mijne glijden, zodat ik het tijdschrift alleen vasthoud. Ze begint te jammeren. Probeert haar hand los te trekken. Ik ben te ver gegaan.

‘Sorry. Zo bedoelde ik het niet. Ik vind gewoon dat je geen dingen moet lezen waar je dommer van wordt. Zoek maar iets beters uit, dan krijg je dat van me.’
Iben grist het tijdschrift uit mijn handen. Buigt haar hoofd en beent weg, verdwijnt achter een kast. Op dat moment gaat mijn telefoon. Ik rommel in mijn tas en vind eerst Ibens telefoon, die ik van haar heb gekregen omdat haar zakken niet groot genoeg zijn. Rommel verder en vind die van mij. Het is iemand van de boekhouding, die waarschijnlijk een afspraak wil maken over het aanstellen van meer persoonlijk assistenten. VeryHealth heeft in juni een grote opdracht gewonnen, er stonden foto’s van ons met marsepeintaart en mousserende wijn in Tidens Krav en na de planning van afgelopen zomer zijn we klaar om met de levering te beginnen. Vandaag zou mijn dochter vóór mijn werk gaan, had ik mezelf beloofd. Ik laat de telefoon rinkelen tot die op de voicemail springt.

Iben staat niet bij de tijdschriften als ik erheen loop. Ik pak een ander stripblad dat me beter lijkt en een boekje met kruiswoordpuzzels.
Blijf nog even naar het tijdschrift met de opgemaakte zombiemeisjes kijken.
We moeten het er vanavond maar over hebben.
Ze is ook niet bij de kassa. Niet bij het snoep en ook niet buiten. Ik leg de boodschappen op de loopband. Pak mijn telefoon om haar te bellen, maar bedenk dat ik haar telefoon heb. Ik vind dat ze nog te jong is voor een schoudertas, maar ik ben bang dat ik er binnenkort toch een voor haar moet kopen.
Ik betaal en probeer de jongen achter de kassa te vragen of hij een elfjarig meisje heeft gezien, maar dat kan ik net zo goed aan de kassa vragen.
Stop de boodschappen in de tassen, duw het karretje naar buiten en blijf tussen twee winkels staan, kijk naar rechts en naar links.
Als ik nergens een glimp van haar opvang, duw ik het karretje stevig voor me uit en been over het trottoir, voel dat mijn geduld opraakt.
Klem mijn kaken op elkaar en duw het boodschappenkarretje verder omhoog naar de parkeergarage. Ze staat niet bij de parkeerautomaat en ze staat ook niet bij de auto te wachten. Ik kijk alle kanten op, maar zie alleen maar auto’s, geen meisje.
Dit is waarschijnlijk het moment dat ik hysterisch hoor rond te rennen, bewakers moet roepen en moet regelen dat er via de intercom een bericht wordt omgeroepen.
Dat ik bang hoor te zijn dat iemand haar heeft meegenomen.
Dat wil ze graag. Ik laat me niet door haar straffen, ik weiger mee te spelen.
Ik zet de boodschappen in de auto, steeds kwader gooi ik de zakken achterin. Een paar eieren sneuvelen waarschijnlijk en ik hoop dat het struif op Ibens tijdschrift terechtkomt. Ik duw het lege karretje met een klap tegen de muur, het valt om en blijft met draaiende wieltjes liggen terwijl ik in de auto ga zitten. Mijn jas van vierduizend kronen zit klem tussen de deur, de stof scheurt als ik eraan trek. Ik start de auto. Iben kan zo hard lopen dat ze binnen tien minuten thuis is. Ik weiger haar te volgen. Even later rijd ik door de stad. Als ik wil kan ik gewoon doorrijden. Het gezinsleven achter me laten en nooit meer terugkomen.

Liv

Ålesund

Zaterdag 23 augustus 2003

Hij had zijn capuchon over zijn hoofd getrokken en liep vooroverbogen op zijn karakteristieke manier. Ik herkende de trui van veraf, grijze en groene strepen, versleten na vele jaren dragen en wassen. We waren elkaar nu zo dicht genaderd dat ik zag hoe de trui onder de druppels van de fijne regen zat. Toen keek hij op en ik ontmoette zijn ijsblauwe blik, de bijna onzichtbare glimlach op het pokdalige gezicht. Zoals altijd had hij een zakje snus onder zijn bovenlip gedrukt, je zou haast denken dat het zo hoorde. Hij moest inmiddels achtentwintig zijn. Patrick zwaaide en de misselijkheid verspreidde zich door mijn lichaam. Ik draaide me om, richtte mijn blik op de grond en dook de eerste de beste winkel in, de goudsmid. Had direct spijt toen ik binnen stond. Dit was geen vluchtroute, het was een doodlopende weg. Ik liep naar een vitrine met de gouden sieraden, hoorde het belletje rinkelen toen hij achter me aan kwam. De vrolijke herinneringen kwamen als eerste boven. Hoe hij me in de woonkamer in het rond zwierde tot we allebei slap van het lachen op de grond donderden. Hoe hij plakken ham en kaas op zijn gezicht legde om me aan het lachen te maken. Herinneringen uit de tijd voor ik naar school ging en voor de vrouw die zich mijn moeder noemde maanden aan een stuk wegbleef. Het was alsof de herinneringen in watten verpakt zaten of alsof mijn brein in watten veranderde door eraan te denken. Na de vrolijke herinneringen kwamen de alledaagse flitsen. Patrick die nooit op tijd wakker werd. De brommende wekkerradio die in het donker van de kamer zonder ramen een droge nieuwslezersstem voortbracht. Die bleef brommen tot Patrick de stekker uit het stopcontact trok. Ik bleef aan hem trekken tot hij opstond, of tot hij me vroeg om op te rotten. Dan smeerde ik een boterham, dronk een glas chocolademelk en ging naar school. Als ik ’s middags thuiskwam, lag hij of op de bank, of hij stond in de keuken tosti’s te maken, of hij was er niet. De dagen gingen naadloos in elkaar over, vormden een heel leven van dingen die we wel of niet samen deden. De adem uit zijn neus als hij me kietelde, de tv die bijna altijd aanstond, glazen met opgedroogde melkranden en pannen met restjes pap op het aanrecht. De klonten tandpasta die in de wastafel bleven liggen als hij klaar was en die ik met mijn vinger uitsmeerde. Het leven van alledag dat geleidelijk aan steeds minder uit ons drietjes en steeds meer uit ons tweetjes bestond.

De duisterste herinneringen kwamen het laatst. Inmiddels stond Patrick zo dicht naast me voor de vitrine met de gouden sieraden dat ik hem kon ruiken. Ik had geen zin in die herinneringen. Ik zou willen dat hij wegging zodat ik ze kon loslaten. Ik staarde naar de gouden sieraden, sieraden waar ik geen geld voor had. Het enige sieraad dat ik droeg was een vergulde sleutel aan een ketting om mijn nek. Ik zag de weerschijn ervan in de glazen vitrine en ik zag Patrick die net een hand uitstak om er met zijn vingertoppen overheen te strijken.
‘Ben je een sleutelkind geworden, Sara?’
Er ging een schok door mijn lichaam. Ik sloeg hem van me af.
‘Maar Sara toch,’ zei hij.
Ik hield een paar tellen mijn adem in, probeerde de misselijkheid onder controle te houden.
‘Ik heet Liv,’ zei ik. ‘Ik ken jou niet.’

Roe

Kristiansund

Vrijdag 18 augustus 2017

Volgens het klokje op het computerscherm is het bijna twaalf uur. Ik kijk er bijna om de vier minuten op, afgewisseld met blikken uit het raam waar de veerboot op de weg terug is naar de kade. Windvlagen dirigeren kleine regendruppels naar de ramen. Toen ik hier kwam, vond ik het raam met uitzicht op het water prachtig. Nu herinnert het me alleen aan het feit dat Kristiansund even deprimerend is als Ålesund, alleen met een beter uitzicht vanuit mijn werkkamer. Het rapport over het verhoor van het meisje dat aangifte heeft gedaan omdat ze in haar slaap is verkracht, is al af, maar ik zit nog wat aan het woordgebruik te sleutelen. Natuurlijk had ik met de anderen kunnen gaan lunchen en kunnen meegaan om de excuustaart van de Deen te eten. Toen ik net in dienst was, vond ik die excuustaarten heerlijk. Ik deed zelfs alsof ik ze nog steeds lekker vond toen ik voor het sollicitatiegesprek in Kristiansund was, alleen omdat ik weg wilde uit Ålesund. Excuustaart is niet hetzelfde als je een kantoorbaan hebt en niet langer de straat op mag. Je verandert in iemand die alleen maar eet en nooit bakt, die de verhalen aanhoort en ze analyseert, maar ze nooit zelf beleeft. Een paar van de oudjes die niet langer de straat op gaan, bakken ondanks alles nog van die taarten, het is gewoon gênant. Dat ik niet meer de straat op ga, is niet het enige. Na alles wat er is gebeurd, ontwijk ik de anderen liever. Als agenten samen taart eten, stellen ze vragen. Ze willen in je graven, willen alles weten wat er in je hoofd omgaat. Ik ben niet van plan ook maar iets te delen, ben niet van plan om uit te weiden over dingen waarvan ze helemaal geen bal begrijpen. Ze denken dat drugdealers van straat plukken stoer is. Dat het jammer is als hun gevis niets oplevert. Ik kan niet met zulke mensen praten over hoe het is om alles wat echt belangrijk is te verliezen, voor je überhaupt doorhebt hoe belangrijk het was. Hoe het is om vijfenvijftig te zijn en dat er met elk jaar dat verstrijkt weer een nieuw jaar tussen mij en mijn kind zit. Dat het voor mij te laat is. In het verleden ligt een zich steeds verder verwijderende herinnering aan mensen die ik niet waardeerde toen ik ze had, en in de toekomst wacht alleen de dood. Dat kan ik niet tegen mijn collega’s zeggen. Dus ben ik die verbolgen vent die stilzwijgend hun taart opeet. Ze hoeven me niet te dwingen om die vent te zijn. Het enige wat ik aan Ålesund mis, is dat mijn collega’s daar wisten hoever ze konden gaan. Ik had daar geen idee van toen ik wegging, dat ik dat zou kunnen missen.

Sverre kende me al zo lang dat we de draad weer hadden kunnen oppakken als ik daar zin in had gehad, maar hij vond het ook prima om me gewoon met rust te laten. Dat begrip ontbreekt hier en ik mis het. Mijn maag rommelt, maar ik ben van plan pas te gaan lunchen als er bijna niemand meer in de kantine zit. Om de tijd te doden speel ik de video van het verhoor met het meisje opnieuw af. Ze zit met gebogen hoofd te praten, haar handen in haar schoot. Haar gezicht gaat verborgen achter haar haar, onzichtbaar voor de camera.
‘Ik kende hem van vroeger,’ zegt ze. ‘Van school en zo. Hij had nooit wat geprobeerd, weet je, we hadden geen relatie. Die avond, op het feest bij hem thuis, probeerde hij het wel, maar niet opdringerig.’
Mijn keelgeschraap onderbreekt haar verhaal: ‘Als je zegt dat hij het pro- 24 beerde, wat deed hij dan?’
Stilte.
‘Hij wilde over dingen praten. Persoonlijke dingen. Toen wilde hij me kussen. Ik hield hem af. Ik zei dat ik niet geïnteresseerd was en toen gaf hij het op. Daarna leek alles oké. Hij is zo’n jongen bij wie je je veilig voelt. Ik was helemaal niet bang om samen met hem in een bed te slapen.’
Het meisje begint te huilen. Ik zie hoe ik de doos met tissues pak.
‘Vertel wat er toen gebeurde,’ zeg ik.
‘Ik sliep,’ zegt ze. ‘Ik werd pas wakker toen hij al bezig was. Hij hield me vast terwijl ik sliep.’
Mijn stem onderbreekt haar weer.
‘Ik weet dat het moeilijk is,’ zeg ik, ‘maar je moet proberen het zo concreet en gedetailleerd mogelijk te vertellen. Als je zegt “hield me vast”, kun je me dan vertellen wat je precies bedoelt?’

Ik herinner me nog hoe ik me de eerste keer voelde toen een meisje tegenover me zo zat te huilen. Hoe kwaad ik werd op de dader, of daders. Ik gaf soms meer om die meisjes dan om mijn eigen dochter. Vond als het ware dat ze me harder nodig hadden, vanwege alles wat ze hadden meegemaakt. Nu stopt de empathie halverwege. Ik heb geen zin om het te voelen, ben bang dat ik agressief word. Ik zet de video van haar getuigenverklaring stil. Kijk even naar het gebogen jongemeisjeshoofd. Herinner me hoe Vesla kwam aanrennen over straat naar het huis waar we als gezin woonden. Ze was altijd zo blij om me te zien. Belachelijk om nog aan haar te denken als Vesla, maar toch, dat zal ze altijd voor me zijn.
Mijn Vesla.
Dan begint mijn hart ineens als een razende te kloppen. Ik schud de herinneringen van me af en klik de video weg. Ik loop tegen de stroom agenten in die op weg terug zijn naar de werkkamers en naar de centrale. Nog even en veel van hen zullen hier niet meer werken. De centrale verhuist over een paar weken naar Ålesund. Alles verdwijnt uit Kristiansund. Alleen ik ben de andere kant op gegaan. Op weg naar boven stop ik om mijn veters te strikken. Luister naar het gezoem van stemmen als een bijenzwerm om me heen. Voel dat ik het bijna niet meer kan verdragen, maar dat ik ook geen trek heb in een van de alternatieven. Kom overeind en besluit om de laatste treden op te rennen al ziet niemand me, langs de paspoppen in hun politie-uniformen. Birte komt de kantine uit met een flesje bronwater in haar hand. Ze heeft zoveel sproeten op haar gezicht dat het op een landkaart lijkt, haar bekende rode vlecht hangt op de epaulet van haar uniformblouse. Birte steekt groetend haar hand op als ik haar passeer. Ze begroeten elkaar sowieso ontzettend veel hier. Het is irritant. Als ik goed en wel de kantine binnen ben, hoor ik een gil en een schaterlach achter me. Ik draai me om en zie dat de Deen zich heeft verkleed als een van de etalagepoppen, met een pruik op en een oud politie-uniform aan. De lange man klapt dubbel van het lachen. Birte gaat op de trap zitten en veegt de tranen uit haar ogen, zo hard lacht ze. Ik weet dat het dom is van me, maar ik kan het beeld dat de Deen daar stond terwijl ik langsliep niet van me afzetten. Dat hij daar stond te wachten terwijl ik voorbijkwam, doodstil, om een van de anderen te laten schrikken. Er zit hier en daar nog een groepje in de kantine, de club van de lange lunchpauzes. Ik heb eigenlijk nergens zin in, maar ik pak een salade met kip. Gris een krant mee en zet koers naar een van de tafels bij het raam. Voetbaltrainer Magne Hoseth staat vandaag op de voorkant van Tidens Krav, hij wil Kristiansund helpen in de eredivisie te blijven. Ik blader naar het interview. Het kan me absoluut niet schelen hoe kbk het met voetbal doet, maar het gaat in elk geval over iets anders dan het bedrijfsleven en het ziekenhuis. Ik heb het mis. Zelfs Hoseth heeft een mening over het geplande streekziekenhuis dat vierhonderdvijftig miljoen kronen zal kosten. Een week geleden heeft Kristiansund het hoger beroep in de ziekenhuiskwestie verloren. Het ziekenhuis zal in Molde komen te staan.

Ik schraap mijn moed bijeen en prik mijn vork vol kipsalade. Doe net mijn mond open als ik vanuit mijn ooghoeken iemand op me af zie lopen.
‘Kijk eens wie we daar hebben!’
Åsmund heeft een bruingrijze trui aan die een te groot cliché vormt met zijn witte haar. Hij heeft niet door dat ik liever niet met hem gezien word. Dat hij de zilvergrijze haren op mijn eigen hoofd accentueert. Ik kan me maar beter voorbereiden op verhalen van schoolbezoeken en bezorgde gesprekken met de jeugd.
‘Hoe gaat het, Åsmund?’
Åsmund zucht en zet zijn dienblad op tafel.
‘Hoe langer ik hier werk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat voor de volgende generatie alle hoop verloren is.’
‘Jij hoeft in elk geval geen zedenzaken te behandelen. Geef mij maar een dronken vechtpartij of een inbraak. Zedenzaken zijn dodelijk.’
Het is lastig te accepteren, maar Åsmund en ik zijn het eens. Het is deprimerend.
‘Ik heb gehoord dat je goed bent met dat soort zaken, Roe. Ik sprak een paar jongens in de pauze. Ze zeggen dat je goed bent in verhoren.’
Het verbaast me niets dat er over me wordt gepraat, maar ik heb het idee dat Åsmund niet het hele verhaal vertelt. Er hoort een ‘maar’ bij. Åsmund begint aan een verhaal over een jonge knul van dertien die hij heeft geprobeerd te helpen. Ik verlies al snel mijn belangstelling. Kijk naar mijn salade en vraag me af of ik nog een hap zal nemen. Prik mijn vork vol en bestudeer het witte vlees, de saus heeft een mosterdgele kleur.
‘Roe!’
Birte roept me vanuit de deuropening. Haar gezicht staat deze keer ernstig.
‘Vergadering. Teamkamer.’

Ik zie het aan Birtes houding, hoe ze plots tien jaar ouder lijkt. Dit riekt van alle kanten naar een grote zaak. Dat heb ik nu nodig, dat er iets gebeurt. Ik had toch al niet bijzonder veel trek. Ik sta op en pak de salade en de krant vast, loop naar de vuilnisbak en gooi alles met twee handen erin zodat het tegen de plastic deksel slaat. We lopen op een drafje de trap af naar de vierde verdieping. Voor de deur naar de teamkamer blijft Birte staan. Ze gebaart met haar arm dat ik eerst naar binnen moet. Ik draai me om en zie dat Åsmund ons is gevolgd, hij staat op de trap naar ons te kijken. Ik voel me opeens misselijk als ik de deurkruk vastpak. De kamer is schemerig en overal zitten mensen doodstil naar me te kijken. Dan klinkt er een knal en uit de lucht valt een confettiregen. Aan de muur licht roe, vijfenvijftig jaar op en in koor beginnen ze een verjaardagslied te zingen. Ze zingen, bukken en buigen en draaien een rondje. Ik had het moeten weten. De klootzakken zijn van plan het er flink in te wrijven.

Lees hier een fragment uit ‘Serpent’ van Silje Ulstein

Silje Ulstein

Silje Ulstein (1985) haalde een master in literatuur aan de Universiteit van Oslo en studeerde creatief schrijven aan de Skrivekunstakademiet in Bergen. Haar debuut Serpent was een grote bestseller in Noorwegen en de vertaalrechten werden aan dertien landen verkocht.